ZICH ALS FAKKELDRAGERS VERHUREN?! AVEEL ZOU EMET DE KNEEPJES VAN HET VAK LEREN, ZOALS CHAJIEM HET OOK HÈM GELEERD HAD!? ALS ZE DAN WAT GELD HADDEN GESPAARD, KONDEN ZE OP REIS GAAN OM BAR ABBA TE ZOEKEN... ‘Kan hij wel horen?’ vroeg Aveel. ‘Amper,’ antwoordde het zusje. ‘Hij kan heel goed liplezen, als je niet te snel praat. Maar hij kan helemaal niet praten. Je zult geen last van hem hebben.’ ‘Goed,’ zei Aveel schoorvoetend, ‘vooruit dan maar.’ Het zusje kwam onmiddellijk in actie. ‘EMET,’ beval ze, ‘jij moet hier blijven!’ ‘Nuhhh,’ jammerde Emet, en begon te huilen. ‘Nuhhh!’ ‘Hé!’ Aveel klapte in zijn handen. Emet draaide zich om en keek hem verschrikt aan. ‘Hou daarmee op! LUISTER, ik wéét hóe jíj je vóelt, maar het komt allemaal góed!’ Toen het zusje weer begon te praten, kwam haar stem uit de verte. Ze had zich ongemerkt teruggetrokken. ‘Hier blijven, EMET! Kom me niet achterna!’ ‘Kom maar naar mij toe,’
stelde Aveel vriendelijk voor, en dacht terug aan de nacht dat zijn eigen moeder hèm in de steek had gelaten. Hij hoopte dat ‘t kìnd de afscheidswoorden van zijn zusje niet hóren kòn. ‘Je wilt toch zeker niet alleen door de groeve dwalen? Er zitten hier overal diepe gaten, waar je ìn kunt vallen! Goed zo, klim maar naar boven!’ Snuffend klom EMET naar ‘t topje van de Kreupelrots. De weinige spelletjes die hij bij zich had, hingen in ‘n sjaal gewikkeld om zijn magere hals. ‘Ahhh,’ kreunde hij in de richting van zijn zusje, alsòf hij het woord
ZUSJE wilde zeggen. Er kwam geen antwoord. Ze was verdwenen...
‘t Kind keek paniekerig om zich heen. Aveel stak zijn hand uit om ‘m gerust te stellen. Emets arm voelde TÉ wàrm áán, kóórtsig! Hij is zíek, dacht Aveel. Geweldig! Óók DÀT nog! Zíj zadelt míj òp met ‘n zíek kìnd. ‘n Huilend kìnd! WÀT MÓEST HÍJ DÓEN? Máák dat je híer wègkomt, hoorde Aveel CHAJIEM in gedachten zeggen. Jùllie béiden! Je kùnt híer níet éindeloos zitten treuren! Máák dat je wègkomt! “STÁ ÒP,” zei Aveel met z’n lippen, zonder ‘n geluid te maken. “IK GA WÈG UIT YEROESJALAYIEM, EN JÍJ MÀG MÈT MÍJ MÉÉ. LÚISTER: JE MÓET WÈL BÍJBLÍJVEN, ANDERS LAAT IK JE ÀCHTER! Kòm, we gáán!” Aveel híelp EMET van ‘t rotsblok àf. ‘Geef mij je spullen maar!’ Hij bond de sjaal aan ‘t uiteinde van z’n fakkel & voegde eraan toe: ‘Ik draag ze wel een tijdje.’ ÓVERÀL ÀLTÍJD WÉÉR! ~~~~~~~