HOE LANG ZOU ‘T DUREN, VOORDAT DE POORTWACHTER DE POORT ZOU OPENEN & AVEEL DE GELEGENHEID ZOU KRIJGEN TE BEDELEN OM ‘N BROODKORST? Op dat moment verscheen de zon boven de horizon & baadden de schoongewassen velden in haar licht. Alsof DÀT HÈT téken was, ging nu de voetgangerspoort met krakende scharnieren open. Even later kwam ‘r ‘n stel vrouwelijke bedienden naar buiten met wasmanden op hun hoofd. Maar waarom kwamen
de bedelaars niet naar buiten? Waarom bedelden ze niet om brood? Met slappe knieën strompelde Aveel de heuvel op naar de villa. De wind speelde flapperend met de lappen v/d hutjes. Ze waren verlaten. Had El’azar iedereen weg- gestuurd? Aveel was bijna bij de poort. Door ‘n opening zag hij ‘n prachtige binnenplaats. Hij hoorde ‘t gespetter van ‘n fontein. De poort viel met ‘n klap dicht. “
SJALOOM!” zei Aveel met ‘n schorre stem: zijn stem trilde van honger & angst... Hij wierp ‘n blik naar ‘t ene hutje waar de kolen in ‘n ondiepe vuurpot nog gloeiden. Wàs ‘r iemand i/h hutje? Een gerafeld stuk stof dat als deur dienstdeed, werd opzijgeschoven. ‘n Jeugdige stem riep: “WIE IS DAAR?” ‘n Jongen van ‘n jaar of 10 kroop uit z’n hutje & ging met gekruiste benen op de grond zitten. Z’n ogen waren marmerachtig wit & blauw, zoals ‘n drinkglas bij de glasblazer. De blinde jongen bewoog zijn hoofd als ‘n hond héén en wéér, in ‘n poging om te ont-dekken waar Aveel was. Hij zat onder het vuil. Zijn haar was waarschijnlijk bruin en zijn huid blank? Maar op dit moment had àlles aan hem dezelfde kleur?! De kleur van stof. Z’n ÓGEN waren ‘t enige aan hem dat schoon was! Hij leek op een afgodsbeeld van klei met glimmende, nietszíende ógen in ‘n modderkleurig gezicht gestoken.
“IK HOORDE JOUW STEM,” zei de blinde jongen uitdagend. “JE HOEFT NIET TE DOEN ALSOF JE ER NIET BENT. CHIRAM, DE MAN DIE OVERDAG DE POORT BEWAAKT, GOOIDE DE POORT DICHT, TOEN HIJ JOU ZAG AANKOMEN! HIJ ZIET METEEN OF IEMAND ‘N BEDELAAR IS! EN ÌK KAN HET HÓREN. ÈN RUIKEN! HOE HEET JE?” Heel goed,’ zei Aveel & kwam ‘n stap dichterbij. ‘Ik ben Aveel Lo-AHAVA! ‘n Mùsch! Úit Yeroesjalayiem!’ ”WAT DOE JE HÍER? Hier heeft niemand ‘n fakkeldrager nodig. Behalve ik, misschien.” De blinde jongen gooide z’n hoofd achterover & glimlachte breeduit, waardoor z’n bruine tanden te zien waren. Hij schommelde heen en weer en lachte om z’n eigen grap! Aveel schoof ongemakkelijk heen en weer. Hij wist niet goed òf híj wel mocht lachen als ‘n blinde jongen ‘n grapje maakte over LÌCHT? ‘Ik... ik ben op weg... ergens heen.’