WAS DIEP UITGESLETEN
DOOR DE VOETEN VAN DE VELE REIZIGERS.
MAAR VANDAAG LIEP ER MIRYAM HELEMAAL ALLEEN.
Ze was bang, dezelfde angst die ze als klein meisje gevoeld had
als d’r vader haar vertelde over alle afgoden van de Kana’anieten,
die de bergen rondom Palestina bevolkten...
Ze was niet bijgelovig,
ook had ze al lang geleden het bestaan van “DE ÉNE GOD”
van al ‘Háár Joodse Voorvaderen (& -moeders)’ verworpen. Maar
Tòch overviel haar nú ‘n ákelig voorgevoel! De lucht betrok, toen ze het Bééld naderde
van de godheid die in de verhalen van haar váder altijd ook al dé belichaming van “Hèt KWÁÁD“ geweest was?
“Tóe dan! Dóórzetten! Jij kùnt nèrgens ànders héén! Er ìs NÍEMAND bij wie Jíj terèchtkunt! NÍEMAND die òm jóu gééft!” zeiden de stemmen,
die haar aanspoorden dóór te gaan.
‘t Zweet liep in straaltjes langs haar gezicht, terwijl de ezel haar over 't Kronkelige Pad tròk.
Maar tenslotte kwam ‘t Pad úit op ‘n Plateau dat Uitzicht bood
over de Yardeenvallei & Galilea in hèt westen....
‘n Cirkel van reusachtige sténen zuilen omringde ‘t 20 vóet Hóge Bééld
van ‘MOLOCH’! Zijn Bréde Valse Gezicht vertoonde ‘n Angstaanjagende GRIJNS!
Zijn Grote Ogen staarde haar uitdrukkingsloos aan ÈN zijn Stenen Mond stond wíjd ópen!
't Was niet moeilijk voor te stellen dat onwetende mensen die dit alles zágen, dóódsbàng werden?
Maar zíj was níet van plan om zich door angst En beven te laten wegjagen...
Háár bezóek híer was ‘n púúr praktische aangelegenheid en Moloch was ‘n stenen voorwerp,
meer niet!!
Haar vader had haar verteld dat àfgoden door mensenhanden worden gemaakt:
hun gezicht is door een mens gevormd & ‘t Vúúr voor al die brandoffers is door mensen aangestoken!
Alleen de geest & het hart van ‘n mens, zo had hij haar uitgelegd, máken van levenloze dingen góden die ze aanbidden. De vlam in de bolle buik v/d afgod was bijna gedoofd. De rook was vervlogen, maar er hing nog wèl ‘n sterke, uiterst onaangename stank van verbrand vleesch òm het bééld héén!
Waar was de priester? Ze bleef staan en greep ‘t leidsel v/d ezel! Er stak ‘n koude westenwind op. ‘t Droge gras knisperde i/d wind. En ‘t Lastdier boog z’n kop om a/d aren v/h wilde graan te knabbelen.
Tussen de zwerfkeien boven de tempel klonk ‘t iele geluid van ‘n fluit.
’Sjaloom?’ vroeg ze aarzelend, & vergat even dat ze zich voor 'n Griekse wilde voordoen.
De muziek, klaaglijk & mystiek, speelde dóór.
Ze riep nog ‘n keer & uiteindelijk hield de fluit op met spelen.
Minuten verstreken.
De bladeren v/d Eik ritselden i/d wind.
De ezel blies 't Stof uit zijn neusgaten.
Er verscheen een man tussen de rotsblokken, met gladgeschoren wangen en hoofd.
Z’n bovenlijf was ontbloot.
Hij droeg ‘n kameelvacht om z’n middel, die hij met ‘n stuk slangenhuid vastgebonden had
& ‘n léren buidel hing als ‘n schort
om z’n middel~~~~~~~~