Ik hoor de kaarsen branden
Het onderstaande verhaal heb ik ergens gevonden. Ik vind het zoooo vreselijk mooi. Ik heb het dus niet zelf meegemaakt. Gelukkig niet.
Ik hoor de kaarsen branden.
Het is schemerig in de grote slaapkamer. De gordijnen zijn dichtgetrokken. Een van de lampjes bij het bed met de gele gewatteerde sprei brandt. Iemand heeft de twee koperen kandelaars uit de huiskamer op de schoorsteenmantel gezet en de kaarsen aangestoken. Midden op het bed staat een kist van glanzend lichtbruin hout. Dus zo ziet een doodskist eruit. Ik houd mijn adem in. Langzaam, stap voor stap, loop ik naar het bed toe. Dan doe ik mijn ogen dicht. Ik durf niet te kijken. Ik moet kijken. Nee, ik wil niet kijken. Ik doe mijn ogen open. Ik zie je. Het is waar. Je ligt er echt in. Je bent dood. Nee, het kan niet. Het is niet waar. Even kan ik je niet zien, mijn tranen verblinden me. Driftig wrijf ik ze uit mijn ogen. Ik wil je zien. Ik zie je. Het is waar. Wat is je gezicht vreemd en spits. Mijn maag draait. Ik grijp de rand van de kist met twee handen vast. Het witte spul aan de binnenkant is glad onder mijn vingers. , er doorheen voel ik het stevige hout. Mijn hele lichaam lijkt trillerig te worden terwijl ik naar je kijk: je bent in niets meer dezelfde als vanmorgen, alsof het licht in je is uitgegaan. Je ziet er nog wel ziek uit, mager en halfkaal, maar wat ben je intens geel en wat is je gezicht klein. Je moet je ogen opendoen, mam. Ik wil het blauw van je ogen zien, jouw blauw, niet licht, niet donker, maar jouw blauw met een vleugje grijs en de rimpeltjes eromheen als je lacht. Waar is je lach? Je ligt in een cocon van stilte. Ik durf me niet te bewegen. Is het ooit ergens zo stil geweest als in deze kamer? Ik hoor de kaarsen branden. Er groeien donkere haartjes op je gezicht. Waarom heb ik die nooit eerder gezien? Wat ben je ver in deze kist, mamma. Je handen liggen in elkaar gestrengeld. Voorzichtig raak ik ze even aan en dan stap ik meteen achteruit. Dat iemand zo koud kan zijn. Zo in- en inkoud. De tranen lopen ineens weer uit mijn ogen. Het zweet breekt me uit.
Over een paar dagen ga je weg, en dan zul je nooit, nooit meer terugkomen. Dat kan toch niet. Ik moet je gezicht onthouden. Ik kijk naar je bleke, gelige huid, naar de kale plek op je hoofd. De bestralingen hebben je gezicht veranderd. Nu al kan ik me niet herinneren hoe je er precies uit zag voordat je ziek werd. Hoe moet ik je onthouden? Hoe moet dat? Ik pak de kist weer vast en buig me voorzichtig over je heen.
Toe mam, je kunt niet echt dood zijn. Doe nou toch je ogen open. Kijk naar me, mama. Ik kan je niet missen. Niet dood zijn, mama. Praat tegen me. Je mond is zo mooi. Zo lief ook. Je mond is gesloten, je adem is weg. Het ruikt hier naar ziekenhuizen. Je bent helemaal stil. Opeens voel ik dat je al weg bent. En toch niet. Dit ben je, en dit ben je niet. Dit is wat er nu nog van je is, maar jij bent er niet meer. Ik zou je willen optillen, vastpakken, meenemen. Mama, dit kan toch niet, kom terug, kom terug……en dan ineens slaat er een golf van ellende door me heen
Isa, vrouw, 53 jaar
Log in om een reactie te plaatsen.
vorige
volgende