Poezie ''Het houtrapertje''
Het houtrapertje
De winterwind blies feller
Uit 't woeste noordenwest,
En wiegde in hoge bomen
't Verlaten eksternest.
De knaap kroop in de abelen,
Bij d'enggevroren vliet,
De laatste blaren zonken
In 't suizend oeverriet.
Het knaapje lachte zoeter:
Hij zag zijn huisje staan,
En voelde 't jeugdig harte
Van moed en hope slaan.
Hij kraakt en knakt de takken
En werpt ze van omhoog;
De wind blies 't arme knaapje
De tranen in het oog.
Haast zal hij wederkeren
Met zijn bussel hout,
En 't krakend vuur onsteken:
De winter is zo koud.
Hij kruipt en klimt nog hoger,
En klautert naar de top;
Zijn voet schiet van het takje:
Hij steeg zo stout er op!
Hij tuimelt bij de oever
Op d'ijsvloer van de beek;
Zijn bloed kleurt 't blonde lokje,
Zijn lipjes worden bleek.
Het strekt zich in de biezen,
Het kind als ware 't moe;
De dood rilt over 't knaapje,
En luikt zijn oogjes toe.
Zijn moeder zocht des avonds,
Waarheen hij was gegaan;
Zij zag er nog zijn stapjes
In 't pad bevroren staan.
Men zocht, men vond het lijkje,
Men droeg het door de mist...
De moeder zette 't lampje
Bij de enge kinderkist.
En 's anderdaags, voor eeuwig
Droeg men haar zoontje heen.
De droeve moeder keerde,
De moeder was alleen.
Nirage
Nirage, vrouw, 32 jaar
Log in om een reactie te plaatsen.
vorige
volgende