Levende mensen



Ik heb nooit gesnapt hoe mensen zomaar leven. Ze doen maar: ze dansen, werken, vrijen en vreten alsof het niets is, alsof leven net zoiets is als poepen; iets wat je zonder na te denken doet omdat het nu eenmaal moet. Ik heb dit nooit zelf ervaren. De aandrang om te leven heeft voor mij nooit dezelfde urgentie als de aandrang bijv. om te urineren of masturberen. Begrijp mij niet verkeerd, ik spring niet morgen van de brug, misschien zelfs overmorgen niet, maar leven voelt voor mij niet als een natuurlijke behoefte. Terwijl voor andere mensen leven overeen lijkt te komen met bepaalde fysieke behoeftes. Is dat wat het leven is? Een basale behoefte?

Toen ik naar huis liep begon de zon net te dalen en hulde de lege straten in een eenzaam rood licht, er waren niet veel mensen meer onderweg op dit tijdstip. Het was zomer, en de warmte van de dag was nog niet verdreven. In tegendeel, hij was slechts drukkender en beklemmender geworden. Toen ik de zon langzaam zag verdrinken in de vlammenzee aan de horizon bekroop mij een gevoel van onbehagen. Ik voelde de nacht met een duizelingwekkende vaart op mij afstormen als een vijandig leger of een hongerige wolf op zijn prooi. Ik keek snel naar de grond om niet opgeslokt en verteerd te worden door het monsterachtige vuur aan de horizon en kneep zo hard in mijn handen dat ze pijn deden.

Ik heb met de duisternis een vreemde, tweeledige verhouding. Aan de ene kant koestert zij mij: ik voel mij veiliger in het donker, als geen mens mijn gezichtsuitdrukkingen kan lezen, en als het sociaal geaccepteerd is om op intieme toon te praten met vreemdelingen aan een slecht verlichte bar. Vreemdelingen zijn de enigen waar ik überhaupt mee kan praten. En dan ook slechts éénmaal, want vreemdelingen blijven nooit vreemdelingen, en vrienden verdragen mij niet, noch ik hen.

Aan de andere kant beangstigd het duister mij ook. Elke nacht is het einde van iets; het einde van een dag, het einde van een moment of een blik. En ik wacht dan ook altijd met een gevoel van pure verschrikking en horror tot het onvermijdelijke moment komt dat ik gedwongen ben naar huis te gaan. Op zulke momenten is de nacht onherbergzaam en kan ik de duisternis slechts aanzien als ik ladderzat ben, met tranen in mijn ogen en een schorre stem van het in stilte roepen om niet bestaande vrienden of een niet bestaande God.

Een laatste rode flikkering; enkele sporen van roze en fel oranje klampten zich nog vast aan het oprukkende zwart en toen was het nacht. De straatlantaarns deden nog een laffe poging enige verlichting te brengen, maar ik zag het duister in alle hoekjes op mij wachten. Achter de prullenbakken en op de straathoek verborg hij zich, achter een muurtje, een struik, in stilstaande auto’s, huizen, kerken, bomen, lege flessen en de ogen van mensen. Ik huiverde en duwde mijn handen verder in mijn zakken.

Ik neem naar huis altijd de langste route. Niet omdat ik nu zo geniet van het buitenleven of mij kan verliezen in dromen tijdens het wandelen zoals sommige mensen schijnen te doen. Nee, de lange wandeling van mijn werk naar huis is bepaald geen aantrekkelijke. Alle grijze muren van deze stad stralen een angstaanjagende eenzaamheid uit, alle grauwe pleinen een dodelijke leegte. Er leven mensen in deze stad, maar de stad zelf leeft niet. De reden dat ik de lange weg naar huis neem, langs de hoofdstraat met zijn winkelruiten die mij aanstaren als holle ogen, is omdat mijn huis mij meer afschrikt dan elke andere plek op deze koude aarde.

Net als de mensen die leven en liefhebben zonder na te denken, heb ik een plaats nodig om te overnachten en mijn schamele bezittingen te stallen. Ik gebruik echter doelbewust het woord huis, omdat thuis een zekere warmte impliceert. Thuis is waar de kachel brandt, de hond op je ligt te wachten, de kinderen spelen, bloemen in potten op de vensterbank staan. Ik walg van dit soort verstikkende, beklemmende burgerlijkheid, en toch benijd ik haar. Want ik zie de glimlach op de gezichten van de levende mensen als zij huiswaarts keren en ik zie mijn eigen koude grimas in elke winkelruit als ik hetzelfde doe.

Mijn huis is een klein appartement in een afzichtelijk appartementenblok. Niet dat het uitmaakt, het biedt een dak boven mijn hoofd, een matras op de grond om te slapen en een keuken die ik nooit gebruik. Kortom alles wat ik nodig heb. Ik heb geen kachel, maar het is niet de kou die mij afschrikt, kou bevalt mij over het algemeen beter dan de drukkende warmte die vaak in deze stad heerst. Kou bevrijdt, kou verheldert. Maar mijn huis sluit op. Mijn huis sluit mij op met mijzelf, en vanaf alle muren kom ik op mijzelf af. Mijn stank van angst en lafheid, mijn totale verlamming en onkunde tot leven die van de lege muren spatten. Soms komt er een duif op mijn raamkozijn zitten en dan huil ik uit dankbaarheid naar het beestje en om de leegte waartoe ik mijzelf veroordeeld heb.

Toen ik de hoofdstraat uitliep begon het al donker te worden, al lekten er nog een paar rode vuurtongen over de stoep. Ik begon mij al voor te bereiden op en onvermijdelijke eenzaamheid van de nacht toen mijn aandacht plots getrokken werd door een beweging in mijn ooghoek. Het was niet zozeer een beweging die mijn gedachten zo plots aan mijn controle onttrok, het was een blik in de spiegeling van een winkelruit. In mijn ooghoek had ik ogen gezien die schenen met een matte glans. Ogen die niet hol en leeg stonden, ogen die niet leefden als automatisme maar die met openlijke droefheid de wereld in keken.

Ik draaide mij met een ruk om en zag in de schemering een smal figuur staan, weggedoken in haar te grote jas. Haar leeftijd of lichaamsbouw waren niet in te schatten in het donker, maar haar blik toonde meer jaren dan haar fijngebouwde gezicht, waarover diepe schaduwen speelden. Haar lange bruine haren vielen ver over haar schouders en haar voorhoofd, alsof ze zich trachtte te verbergen voor de ogen van vreemden. Ze zag mij niet in het donker, of anders keek ze door mij heen, ik ben geen opvallend persoon en schijn een talent tot onzichtbaarheid te hebben. Maar ik zag haar en ik doorzag haar en in haar zag ik iets dat ik normaal slechts zie in vermagerde straatkatten. Ik zag herkenning.

In alle jaren van mijn leven heb ik nooit iemand ontmoet waarin ik ook maar iets van mijzelf herkende. Ik heb mijzelf erbij neer leren leggen dat ik geen onderdeel uitmaak van de wereld der levende mensen. Maar dit meisje leek een ogenblik lang deel uit te maken van mijn wereld en die andere, vreemde wereld, waartoe ik nooit toegang heb gehad. Het schoot in een flits door mij heen en het werd mij even wit voor de ogen; dit meisje was mijn ingang, mijn doorgang, mijn toegang tot die wereld die ik zo slecht kende. Zij kon mij met haar droeve blik doen begrijpen hoe je leeft zonder de aanraking van anderen te vrezen.

Ze had zich ondertussen van mij afgewend en liep langzaam de straat af. Ik had geen keuze dan haar te volgen. Ik liep niet ver achter haar en zag haar haren zachtjes op en neer wippen op haar beweging, haar voetstappen klonken hol en licht door de straat. Ik onderdrukte de impuls om nog dichter op haar te lopen en de geur van haar haren op te snuiven, of haar tegen de muur te drukken om diep in haar ogen te kijken opdat zij zou zien dat ik was als zij. Ik merkte dat ik mijn armspieren en handen al aanspande alsof ik haar slanke polsen vastgreep, maar ik klauwde slechts in lucht.

Zij sloeg de hoek om en even hoorde ik niet het ritmische geklik van haar schoenen. Ik rende naar de hoek met een beklemmend gevoel van angst in mijn borst, maar zodra ik de hoek om was hoorde ik haar voetstap weer en zag haar donkere, slanke gestalte vlak voor mij. Ze had mijn gehaaste pas gehoord, want ze hield stil, bevroor voor een seconde, en draaide zich toen om naar mij.

‘Zoekt u iets?’

Haar donkere ogen keken mij onderzoekend aan, maar ze leek niet bang te zijn.

‘Kan ik u ergens mee helpen?’

Ze boog iets mijn kant op, en ik rook de zachte geur van bloesem op haar huid, al kan ik mij dat verbeeld hebben. Mijn hele lichaam stond gespannen als een springveer of een vat onder hoge druk. Ik klemde mijn handen op elkaar tot de knokkels pijn deden, en ik voelde mij van kop tot teen beven onder haar blik. Alles in mij wilde schreeuwen naar haar, schreeuwen met een stem die ik al zo lang niet gebruikt had, schreeuwen om alle pijn en leed van de wereld en om alle eenzame nachten, alle muren die op mij afkwamen, elke eenzame, dronken nacht die ik doorgebracht had, jankend op mijn smerige matras. Maar er kwam geen geluid uit mijn keel. Ze leek iets in mijn ogen te lezen en even had ik de hoop dat mijn schreeuw haar toch bereikt had, alleen niet woordelijk.

Maar zij haalde haar slanke schouders op en draaide zich om. En ik volgde haar niet. Ik wilde niets meer dan achter haar aan rennen, haar bij de schouders grijpen en huilend op mijn knieën vallen en haar smeken mij vergiffenis te schenken voor de zonde van mijn leven. Maar ik stond als bevroren op mijn plek, en zag machteloos toe hoe zij verdween in de duisternis. Het duurde nog zeker enige minuten voor ik mij weer kon verroeren en weg kon kijken van het zware gat dat haar opgeslokt had. Mijn voeten voelden als stenen klompen en de weg naar huis leek langer dan ooit.

Voor een moment had ik mij mens gewaand, levend tussen andere mensen alsof het een natuurlijke behoefte was. Dansend, vrijend, vretend, liefhebbend en vol van hoop, maar die hoop was een valse adder gebleken wiens gif mij nu slechts dieper omlaag sleurde verder de duisternis in. Voor even had ik gevoeld en had ik gehoopt, maar ik besefte mij nu, met vernietigende helderheid, wat ik altijd al geweten heb: dat ik ongeschikt ben om te leven.





Utrecht, 17/09/14
17 sep 2014 - meld ongepast verhaal
Weet je zeker dat je dit verhaal wilt rapporteren? Ja | Nee
Profielfoto van Wolfe Tone
Wolfe Tone, man, 39 jaar
   
Log in om een reactie te plaatsen.   vorige volgende