Het zijn haar ogen die zijn uitgevlamd.
Zo mooi als de zeven zeeën.
Alleen gelaten en verlaten.
Zit ik te staren in het niets.
Al klopte haar hart als de donder.
En was haar gezicht,
als een triestige waterval.
En ligt aan een oneindig meer,
vol met tranen pijn en verdriet.
Het lijkt nu slechts nog een droom,
die de geur nog van haar lichaam nog draagt.
Of het verlangen dat weg ebt,
in de eeuwige kilte van het ijskoude gletsjermeer.