TWEE JUNI VONNIS WEES, VEROORDEELDE FULLRIEDE TOT TWEEËNHALF JAAR GEVANGENISSTRAF MET AFTREK; DE EIS WAS, ZOALS GEZEGD, VIJF JAAR GEWEEST. FIKKERT STELDE ONMIDDELLIJK BEROEP IN CASSATIE IN. PLOCHGS CLIËNT, DIE ONSCHULD BEPLEITTE, EVENEENS. De bijzondere raad voor cassatie, die op 10 januari ´49 uitspraak deed, achtte beide beroepen niet ontvankelijk. De advocaat-fiscaal redeneerde dat Fullriede zich heel goed hàd kùnnen onttrekken aan de uitvoering van het bevel. Toch was ook de raad kennelijk onder de indruk van Fullriedes optreden, gezien de conclusie van zijn uitspraak dat: REQUIRANT FULLRIEDE ZOVEEL HEEFT GEDAAN OM DE UITVOERING VAN HET MISDADIGE BEVEL VAN ZIJN MEERDEREN TE VERZACHTEN ÈN DAT HÈM ZO BETREKKELIJK LICHTE VERWIJTEN TREFFEN, DAT MET DE MILDE STRAF, IN DE BESTREDEN SENTENTIE OPGELEGD, BEHOORT TE WORDEN VOLSTAAN. Zelfs dìt oordeel echter, dat in vergelijking met de andere opgelegde straffen een voor dit delict ´zeer milde sanctie´ was, was onverteerbaar voor de Oberst, die er heilig van overtuigd was het beste met Putten te hebben voorgehad, ja de ´redder van Putten´ te zijn. Het stak hem dat men ter plekke geen spoortje bereidheid tóónde hèm dáár enig krediet voor te geven. Naar aanleiding van een krantenartikel over de onthulling door koningin Juliana van een monument in Putten op 2 oktober ´49 ter nagedachtenis aan de razzia schreef hij zijn advocaat: WENN DER ZEITUNGSARTIKEL AUCH KEINE DIREKTEN GEHÄSSIGKEITEN GEGEN MEINE PERSON ENTHÄLT, SO ERINNERT MAN SICH DOCH, WIE ES SCHEINT, NICHT GERN DER TATSACHE , DASS OHNE MEIN DAZWISCHENTRETEN PUTTEN NICHT MEHR EXISTIERTE. JEDER BLAMIERT SICH EBENSOGAR WIE ER KANN, EINSCHLIESSLICH DAS KÖNIGSHAUS, ABER ICH DENKE DOCH NOCH EINMAL DIE GANZE ANGELEGENHEIT RICHTIGZUSTELLEN.