Een-partijstaat Nederland
Door J.W. Oerlemans – woensdag 14 februari 1990
De democratische regimes van West-Europa verkeren de laatste tijd in een bijzonder comfortabele positie. Zelden of nooit wordt de legitimiteit van de democratische machtsuitoefening in twijfel getrokken of aan een serieuze beoordeling onderworpen. De parlementaire democratie, zo is immers de overtuiging, is de beste regeringsvorm ter wereld. Wat kan er eigenlijk verkeerd gaan? Zelfs alle boekhoudkundige capriolen, onuitvoerbare besluiten en publieke schandalen kunnen ons systeem niet deren. Alleen al het feit dat die aan het licht komen, is immers een bewijs voor de openheid en de hoge morele standaard van de democratie – en dat is de reden tot innige tevredenheid.
Er mogen dan wel eens krankzinnige wetten worden uitgevaardigd en er mag in de regel met geld worden gesmeten, maar we hebben toch onze beroepsinstanties en onze vrije pers en onze rechtvaardig gekozen volksvertegenwoordiging? Er zijn dus garanties en correctiemogelijkheden genoeg. Zo wordt elke principiële vraag naar het democratisch gehalte van ons systeem vaak al gesmoord voordat zij gesteld wordt. Het ziet er naar uit dat aan deze zelfvoldaanheid nu een eind moet komen.
Na de ondergang van het Derde Rijk waren de Westerse democratieën de glorieuze kampioenen van de vrijheid. Met recht en reden postuleerde het Westen zich als het centrum van de politieke deugd, als de toonkamer van tolerantie en rechtvaardigheid. De democratie, die zichzelf steeds een probleem behoort te zijn, veranderde echter in een soort geloof en sloot zich daarmee af van elke vorm van principiële zelfkritiek.
De herinnering aan de diabolische misdadigheid van het verslagen Derde Rijk was meer dan voldoende om elke kritiek op het eigen systeem bij voorbaat kansloos te maken. Bovendien leek de hoogconjunctuur van de jaren zestig het bewijs te leveren dan onze regeringsvorm niet alleen rechtvaardig was, maar ook bijzonder doelmatig en zegenrijk. Alleen een generatie marxistische studenten en docenten die in de jaren zeventig de universiteiten overspoelde, waagde het een afwijkende visie naar voren te brengen, maar deze was in haar warrigheid dermate potsierlijk dat men er uitsluitend in slaagde de universiteiten op hun kop te zetten.
Het nazi-trauma, aangewakkerd door enkele oprispingen van neonazisme en door een uitgebreid ritueel ter herinnering aan het oorlogsleed, bracht de democratische machthebbers in een begenadigde positie. Zij beschikten daarmee over een permanent excuus voor de eigen tekortkomingen, die dan ook niet als tekortkomingen werden gezien, maar als de onvermijdelijke spaanders bij het hakken of als gevolg van het menselijk tekort.
Deze politieke excuuscultuur wordt nog eens versterkt door de permanente aanwezigheid van socialistische terreursystemen elders. Al hebben sommige Westerse socialisten lange tijd – soms zeer lang – een zodanig zwak gehad voor hun kameraden in Oost-Europa en Azië dat ze er geen kwaad van konden horen, voor de meesten van ons was de perversiteit van deze marxistische regeringen terecht een reden om ons nog eens extra op de borst te slaan.
Maar hoezeer wij dan ook moreel, sociaal en economisch verheven waren boven deze dwangstelsels van hun moordende gelijkheidswaan, voor ons heeft het langdurige bestaan van onder meer de Oostbloksystemen, naast het nazi-trauma, het nadeel gehad dat ondanks al onze democratische vormen en figuren ‘de politiek’ zich voltrok en een sfeer van principiële kritiekloosheid.
Laten wij de blik verder vooral op Nederland richten. Door dit ontbreken van enige vorm van fundamenteel wantrouwen tegen de democratische machtsvorming en machtsuitoefening, heeft de politieke machinerie ongemerkt veel meer speelruimte gekregen dan wenselijk is. “De politiek” met inbegrip van de inmiddels gepolitiseerde bureaucratie, lijkt zich meer dan ooit te hebben ontwikkeld tot een min of meer gesloten circuit van partijleden.
Nu zou men kunnen tegenwerpen, dat er toch nauwelijks gesproken kan worden van een gesloten circuit omdat het om een meerpartijenstelsel gaat met een redelijke onderlinge concurrentie tussen de partijen. Oppervlakkig gezien moge dat waar zijn, maar men vergeet dan dat de ideologische verschillen tussen de grote partijen inmiddels zo gering zijn geworden dat zij nauwelijks veel meer zijn dan ondergeschikte varianten van eenzelfde attitude.
Deze principiële eensgezindheid van de grote partijen wordt weliswaar zo nu en dan aan het oog onttrokken doordat zij zich op gezette tijden in allerlei bochten wringen om een soort eigen identiteit naar voren te brengen en incidenteel flink ruzie te zoeken over min of meer ondergeschikte kwesties, maar deze theaterstukjes kunnen toch nauwelijks verhullen dat de rollen die men speelt sterk aan elkaar verwant zijn.
De sociaal-democraten hebben gaandeweg tal van liberale beginselen omhelsd, de liberalen hebben zich inmiddels bijzonder ruimhartig opengesteld voor socialistische nivelleringsdoeleinden en de christen-democraten hebben een soort wazigheid ontwikkeld die het midden houdt tussen socialistisch liberalisme en liberaal socialisme. Deze is dan wel enigszins christelijk geparfumeerd, maar zo discreet dat het de socialisten en liberalen, die inmiddels een zeker respect voor christenen hebben ontwikkeld, nauwelijks kan storen.
Het gevolg is dat wij, afgezien van wat politiek kleingoed ter linker- en ter rechterzijde, en van de vriendelijke triangel van D66, in feite te maken hebben met een eenpartijstelsel.
Van een effectieve oppositie kan dan ook nauwelijks sprake zijn. Uiteraard doen zich tussen de grote partijen allerlei persoonlijke irritaties en ook politieke wrijvingen voor, maar die vind je evenzeer binnen de partijen. De ideologische onzekerheid binnen deze partijen leidt immers tot tal van interne problemen, te meer omdat men in het openbaar toch met een soort eigen gezicht te voorschijn moet komen. Die behoefte aan een eigen gezicht doet zich overigens bijna alleen voor bij het naderen van de verkiezingen, als men zich weer herinnert dat men de burgers nodig heeft om in het zadel te blijven.
Nu de grote partijen niet meer over ondubbelzinnige beginselen beschikken en dus evenmin over een duidelijke waardenhierarchie, verkeert de politicus in een enigszins verwarrende situatie. Want welk belang heeft hij er bij om partijpolitiek te bedrijven als zijn partij geen eigen beginselen meer heeft? Als er geen ‘hogere’ belangen meer zijn die hem voortdrijven, wat houdt hem dan nog in beweging? Op grond waarvan bepaalt hij zijn keuzen en zijn stellingname? Op grond van het partijbelang? Maar als de partij geen duidelijke ideologische belangen meer heeft, resteert eigenlijk maar een soort belang: zijn eigenbelang, dat wil zeggen zijn sociale status, zijn carrierekansen, zijn publieke bekendheid, zijn ijdelheid.
Als dit in zijn algemeenheid waar is, zou dat tevens verklaren dat ‘de politiek’ vaak zo weinig is geïnteresseerd in wat de gewone burgers er allemaal van denken en vinden, alle obligate inspraak en openheid ten spijt. Nu is elke niet-criminele ambitie volstrekt legitiem in een liberale staat, ook als dit vrijwel uitsluitend op eigenbelang is gericht. Maar bij de politieke ambitie doet zich het probleem voor dat het beroep zelve bij uitstek eisen stelt die zich weinig verdragen met overwegend egoïstische en narcistische motieven. De democratische politicus wordt geacht juist in de eerste plaats de maatschappelijke belangen, zo niet het levensgeluk van anderen te behartigen.
Elk beroep kent weliswaar zijn eigen verantwoordelijkheden, maar het beroep van politicus bestaat vrijwel uitsluitend uit de opdracht verantwoordelijkheid te dragen en verantwoording af te leggen. In een ik-gerichte maatschappij met ik-gerichte politici lijkt het moreel gewicht van deze opdracht echter vederlicht te zijn geworden. Een politicus die niet (meer) over een eigen ideologische en morele kern beschikt, wordt in zekere zin onbetrouwbaar. Het hoeft dan ook niemand te verbazen als hij met narcistische willekeur dwaasheden verzint en spilzieke plannen opzet waar geen burger om heeft gevraagd.
Graag zal hij zich overgeven aan de mode van de dag omdat daaraan de minste risico’s zijn verbonden en zijn ijdelheid daarmee het meest is gebaat. Zijn eerste zorg is immers zichzelf te ‘profileren’, onverschillig of hij met zijn plannen verwarring sticht, ongeacht of zijn beleid chaotische gevolgen heeft. Kenmerken voor deze lichtzinnige situatie is dat het politiek bedrijf steeds meer is gaan lijken op een warrig soort boekhouden. Er wordt voortdurend met financiële posten geschoven en gedaan, zonder dat iemand eigenlijk nog precies weet wat het zwaarst zou behoren te wegen, want daarvoor ontbreken de beginselen en de bijbehorende waardenhierarchie.
Men kan een dergelijk beleid dan wel ‘pragmatisch’ noemen, maar daarmee wordt het geen haar beter. In feite beoefent men, in zijn eigen politieke radeloosheid, een vorm van willekeur. Er worden besluiten genomen die vervolgens weer worden ingetrokken, wetten uitgevaardigd die niet worden uitgevoerd of weer snel worden gewijzigd, bezuinigingen afgekondigd waaroven men nooit meer iets hoort, belastingverlagingen aangekondigd terwijl belastingverhogingen al weer in de maak zijn.
Zo worden de burgers opgescheept met een bijna chronische verwarring. De inconsequenties en inconsistenties die over de burgerij worden uitstort, vormen niet alleen een aantasting van de spil van elke vorm van behoorlijk bestuur, de rechtszekerheid, maar hebben ook nog tot gevolg dat het respect voor ‘de politiek’ en dus voor het democratisch bedrijf dreigt af te nemen.
De afkalving van het politiek verantwoordelijkheidsgevoel gaat bovendien gepaard met een zekere oligarchisering van de politieke macht. Binnen het machtsblok van de drie grote partijen worden alle openbare functies van belang verdeeld, inclusief vele zetels in de top van de bureaucratie.
Daarbij dient men te bedenken dat slechts zo’n vier procent van de kiezers partijlid is. Van die vier procent is slechts een klein percentage, naar schatting niet meer dan tien procent, aanwezig op partijvergaderingen, waar onder meer wordt bepaald welke partijleden voor welke functies in aanmerking komen. Dit betekent dus dat een minuscule minderheid van ongeveer 0,4 procent van de kiezers de personele bezetting van de overheid bepaalt. Het is duidelijk dat bij dergelijke verhoudingsgetallen het algemeen kiesrecht nauwelijks nog een correctieve functie kan hebben en dat het begrip democratie hier nauwelijks nog van toepassing is.
In een vroegere fase van onze democratie, toen ideologische gedrevenheid nog een belangrijk selectiecriterium was, toen de politieke participatie van de kiezers nog een grote rol speelde en toen de bureaucratie nog ruim openstond voor partijloze deskundigen, waren politici in de eerste plaats afgevaardigden, lasthebbers met een duidelijke morele gebondenheid aan hun kiezers.
Nu echter de politieke beginselen van weleer zozeer zijn vermengd en vervaagd dat de inzet van de politicus niet meer overwegend wordt bepaald door zijn betrokkenheid bij de publieke zaak en door zijn specifieke moraliteit, maar in de eerste plaats door zijn persoonlijke ambitie, is er een geheel nieuwe situatie ontstaan. ‘De politiek’, in feite beheerst door een blok van drie grote partijen, heeft inmiddels alle kenmerken gekregen van een carrièreoligarchie, waarbinnen een zeer beperkt aantal ambitieuzen de dienst uitmaakt. Daarmee is het beroep van politicus één van de vele carrièreberoepen geworden en de politiek, tot op zekere hoogte, een bedrijf als een ander.
Als je het daarin tot iets wilt brengen, zul je in de eerste plaats de spelvormen van het machtcircuit in acht moeten nemen. Wie als fractievoorzitter in de Provinciale Staten de ambitie heeft gedeputeerde te worden, zal op zijn tellen moeten passen en geen standpunt moeten innemen dat de commissaris of de partij zou kunnen mishagen, hoe rationeel en consistent dat standpunt ook is. Door dergelijke vormen van mentale afhankelijkheid is er een zekere feodalisering van het politieke bedrijf ontstaan. De democratische procedures worden weliswaar in acht genomen, maar de meningsvorming en de besluitvorming volgen allerlei kanalen en sluizen die voortdurend onder druk staan van de grote gemalen.
Evenals vele anderen wordt de politicus beheerst door carrièrebelangen. Maar terwijl de carrièrebelangen in andere beroepen bijna altijd gebaat zijn bij een consciëntieuze plichtsvervulling ten opzichte van een kritische cliëntèle, kan de politicus zich hele reeksen misgrepen permitteren. Hij kan zich immers altijd weer beroepen op gewijzigde omstandigheden, onjuiste prognoses, ‘meevallers’, ‘tegenvallers’, of de ‘politieke wil’ van de partij(en).
Hoewel politici over bijvoorbeeld universiteiten graag praten in termen van rendement, wordt de vraag naar het rendement van de politicus zelden of nooit gesteld. Want al is zijn beroep een carrièreberoep als een ander, het onderscheidt zich van alle andere beroepen doordat het is gespecialiseerd in macht. Het is deze macht die zijn beroep een zekere ‘dekking’ verleent, die hem in hoge mate vrijwaart voor een werkelijk rigoureuze beoordeling in termen van prestatie en rendement.
Daarbij komt dat, door de betrekkelijke geslotenheid van het politiek circuit en door het ontbreken van een effectieve oppositie, de politieke macht zich vaak nauwelijks serieus hoeft te storen aan de speldeprikken, het gemor, en het geprotesteer van haar cliëntèle, de burgerij.
Deze betrekkelijke onschendbaarheid wordt dus nog versterkt door de behaaglijke gedachte dat, vergeleken met het nazisme en de even gruwelijke regimes die Oost-Europa beheersten, het Westers parlementarisme een wonder is van democratisch bestuur. De politieke macht trekt ten volle profijt van de mythische overtuiging dat er in een door algemeen kiesrecht en een meerpartijensysteem beheerste staat nauwelijks iets wezenlijks mis kan gaan: wat men nu in Oost-Europa ook lijkt te willen geloven. Bijna niemand lijkt zich hier dan ook zorgen te maken over de vergaande vervreemding tussen kiezers en ‘gekozenen’ (of eigenlijk meer ‘gecoöpteerde’).
Nu dringt de vraag zich op hoe het komt dat de politieke macht geheel in handen is van een oligarchie van beroepspolitici. De opmerkelijke situatie doet zich voor dat één willekeurige beroepsgroep, waarvan samenstelling en karakter nauwelijks door de kiezers kunnen worden beïnvloed, de politieke macht vrijwel heeft gemonopoliseerd. Het is deze politieke elite die in belangrijke mate het lot bepaalt van alle andere maatschappelijke elites en sectoren en daarbij zeker niet geneigd is zichzelf te vergeten. Het bedrijfsleven, de universiteiten, de medische sector, de schrijvers, de kunstenaars en alle burgerlijke beroepsgroepen hebben geen van alle enige formele zeggenschap en hun leden zijn ook nauwelijks in de talrijke politieke instituties vertegenwoordigd. Weliswaar heeft de centrale overheid zich omringd met een serie adviesraden, waarin ook representanten van deze beroepsgroepen hun mond open mogen doen, maar deze verplichten de overheid tot weinig meer dan beleefde kennisname van hun studieuze rapporten.
Groeperingen uit de burgerij die op redelijke gronden werkelijk iets gedaan willen krijgen en over voldoende geld en energie beschikken, kunnen dan wel de rechterlijke macht inschakelen, een beroep doen op de Europese Commissie, ‘actie’ ondernemen of gaan lobbyen, maar deze middelen zijn uiterst tijdrovend en vaak ondoelmatig. Het komt er op neer dat het enorme reservoir aan ervaring, kennis van zaken en kwaliteitsbewustzijn dat in de burgerij is aan te treffen, politiek vrijwel geheel is uitgeschakeld.
De werkelijke macht ligt in handen van de paar mensen die op de vergaderingen van de grote partijen verschijnen. In dit perspectief krijgt ook het begrip ‘politieke partij’ iets schimmigs, want wat zich presenteert als een organisatie met massale aanhang, blijkt in feite te bestaan uit een handjevol vergaderaars. Indien dit allemaal juist is, zijn het ook deze minieme clubjes die de politieke koers bepalen van zowel de hogere als de lagere overheden. Wat zich aandient als een democratisch meerderheidsbeleid, is in feite het beleid van een kleine minderheid.
Nu zou er minder reden zijn tot zwartgalligheid als de niet-partijleden onder de kiezers, en dat is 96 procent van degenen die een stem hebben uitgebracht, niet gedoemd waren de rol te spelen van quantité négligeable. Hun politiek gewicht is zo gering omdat zij ten gevolge van de ideologische vervaging in feite slechts één allesbeheersende partij tegenover zich vinden. Zij stemmen nog wel, niet zozeer in de hoop met hun stem te kunnen bijdragen tot een andersoortig beleid (dat immers nauwelijks is te verwachten), maar vooral uit vrees dat de binnenlandse status-quo, die hun een redelijk consumptiepeil garandeert, anders wel eens een beetje naar ‘links’ of naar ‘rechts’ zou kunnen verschuiven.
Het heeft er alle schijn van dat de politieke elites en maatschappelijke sectoren min of meer in te kapselen of naar hand te zetten door middel van voorwaardelijke geldstromen (subsidies), fiscale verfijningen en dreigende kortingen. Opmerkelijk is overigens dat dit laatste middel, kortingen, zelden of nooit wordt toegepast op het eigen ambtelijk apparaat dat, goed gevuld met partijleden, onbekommerd kan floreren.
De schade die aan de belangen van het land wordt toegebracht doordat de politieke macht vrijwel geheel is geconcentreerd bij een kleine oligarchie, zal niet altijd volkomen aantoonbaar zijn. Maar wel is zeker dat de politieke praktijk, zoals hier afgeschilderd, weinig meer te maken heeft met het beginsel van de volkssoevereiniteit. Als ‘de politiek’ inderdaad functioneert als een min of meer eensgezind samenwerkingsverband dat zich ten opzichte van de kiezers in hoge mate heeft verzelfstandigd, kunnen we spreken van een vrijwel gesloten machtscircuit dat vrijwel ongecontroleerd zijn gang kan gaan.
Als dat juist is, is het ook zeer waarschijnlijk dat er veel verkeerd gaat. Wie over veel macht beschikt, heeft ook alle ruimte om zich over te geven aan zijn menselijke zwakheden. De politieke situatie waarin we ons bevinden, zou dan ook veel kunnen verklaren van het hobbyisme, de grilligheid en de irrationaliteit van tal van wetten en besluiten die over ons heen komen en die een aantasting vormen van de rechtszekerheid. Het is kenmerkend voor de irrationaliteit van de vele wilde voornemens en overhaaste besluiten dat deze in toenemende mate worden aangekleed met een soort slogans en ondoorzichtige modetermen, die door hun gering intellectueel gehalte nauwelijks voor discussie, democratische discussie, vatbaar zijn.
Het zijn inmiddels van die slagwoorden als ‘deregulering’, ‘afslanking’, ‘krimp en groei’, ‘schaalvergroting’, ‘doorstroming’, ‘gelijke kansen’, naast een roekeloze propaganda voor het openbaar vervoer en voor vrijwel non-selectieve vormen van onderwijs, die inmiddels tot grote verwarring en andere rampzalige effecten hebben geleid. Het meest naargeestige is dat het ‘rendement’ ervan – eveneens zo’n kreet waarmee veel wordt gerechtvaardigd – vaak identiek blijkt te zijn met kwaliteitsverlies.
Sedert de ‘onderwijsvernieuwing’ is er inmiddels vrijwel geen student meer te vinden die, behalve een beetje Engels, een vreemde taal kan lezen, sedert de ‘schaalvergroting’ kan geen conservatorium nog behoorlijke solisten opleiden en sedert de ‘tweefasestructuur’ kunnen we alleen nog het type klaargestoomde doctor verwachten waarvoor men in het buitenland reeds de neus optrekt. Internationaal gezien is elke nieuwe Nederlandse afgestudeerde een soort halfwas – en dat in een periode waarin ook de Nederlandse grenzen verder zullen opengaan en waarin men het graag heeft over internationaal niveau.
Velen hebben het gevoel dat er iets verkeerd gaat en vinden dat de politieke macht wel erg veel speelruimte heeft en vaak absurde besluiten neemt. Toch lijkt het vertrouwen in de Westerse democratie als de beste of de minst slechte regeringsvorm nog altijd zo groot, dat de klachten tegen de huidige gang van zaken zelden een gearticuleerde, laat staan een principiële vorm aannemen. Men is immers overwegend van mening dat, zolang aan de democratische spelregels wordt voldaan, ‘de politiek’ altijd een zekere legitimiteit bezit. Lange tijd werd men daarin nog gesterkt door de mythische kracht van het begrip ‘Westerse democratie’ als het bastion van rechtszekerheid, rationaliteit en burgerlijke vrijheid.
Nu inmiddels tal van politieke waansystemen zijn ingestort en men in Oost-Europa naar democratische middelen zoekt om de politieke macht te verdelen en te reguleren, is ook bij ons in het Westen misschien het moment aangebroken om de eigen democratische praktijk met wat minder naïviteit te bekijken dan tot nu toe het geval was. Het politiek niet-actieve deel van de burgerij – en dat is ten minste 96 procent van de kiezers dat nu nog, gelaten of geïrriteerd, de ballenregen van de politieke jongleurs tracht te ontwijken – zou zich bijvoorbeeld wel eens kunnen afvragen van welke orde de democratische legitimiteit is van dat schijntje van de kiezers (0,4 procent) dat in feite het beleid bepaalt.
De auteur is (was? – RH) hoogleraar moderne geschiedenis aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en is tevens verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.
20 jaar oud en nog steeds niets aan actualiteit ingeboet
Frankevrij, man, 61 jaar
Log in om een reactie te plaatsen.
vorige
volgende