Een voorspoedige reis
Mijn reis verliep zeer voorspoedig; reeds na zeer korte tijd liet onze trein de grauwe huizen achter ons en betraden wij een mistig schemerlandschap van kleine boerderijen, slootjes en intens treurige wilgen. Ik keek op mijn horloge: het was vijf minuten over acht, maar van een zon was nog geen sprake. De mist was wel iets opgetrokken, zij lag nu niet meer in rafels over de grijze velden, maar bedekte de aarde, zijn huizen en zijn inwoners als een dikke winterdeken. Het enige licht dat door die deken heen viel was een soort bleek blauw, dat mij meer aan maanlicht deed denken dan aan de eerste stralen van de nieuwe dag. Het had iets vreemds dat blauwe licht, alsof er een soort ijzigheid uitging van elke straal die door die dikke wolkenlaag heen viel.
Binnen was het gelukkig comfortabel warm, en de gesprekken van mijn mede-passagiers golfden af en aan als een rustgevende menselijke golfslag. Het had mij bijna in slaap kunnen sussen, dromend van een ver en warm land, maar mijn blik werd onbewust weer naar buiten gezogen. Daar in die weide naast onze trein stond een groot zwart paard. Een prachtig dier met een statig figuur, als een indrukwekkend standbeeld in het blauwe licht. De trein moest ongemerkt afgeremd zijn, want het doodse statige dier verdween maar langzaam uit beeld.
Er was iets raars aan het beeld buiten het raam, maar ik kon niet goed bepalen wat. De mistdeken verstikte alles en het was windstil; geen tak aan de eindeloze rij bladloze bomen bewoog. Ook achter de ramen van de boerderijen bewoog niets en scheen bovendien geen enkel licht. Zou er dan niemand wakker zijn? Hoefde niemand in dit vreemde gebied te werken?
Op dat moment vielen mij de roeken op in de toppen van de bomen, die zo-even nog een krassend doodsgebed hadden laten horen. Ze zaten doodstil en zwijgend op hun takken, en een verschrikkelijk gevoel maakte zich van mij meester. Het water in de sloten was als bevroren, het mistdek hing onbeweeglijk over ons allen en kuddes schapen en koeien stonden verstijft als groteske beelden in het veld. Nergens was een mens te bekennen. In die blauwe wereld buiten het raam bewoog niets; leefde niets.
Met een van schrik verwrongen gezicht draaide ik mij naar mijn mede-passagiers, maar geen van hen keurde mij een blik waardig. Als vreemde geesten bleven zij verstrikt in hun kabbelende gesprekken. Ik trachtte de aandacht te trekken van één van hen, maar het was alsof ik niet bestond. Was ik gek geworden of zij? Buiten was nog steeds alles doods en bevroren in die blauwe gloed, en binnen kabbelden de woorden langs mij heen.
Ik probeerde te verstaan wat zij zeiden, maar kon uit alle geluiden geen herkenbare woorden opmaken. Spraken zij überhaupt wel? Ik probeerde opnieuw verwoed een teken van menselijke woorden te ontdekken, een zinsdeel, een vluchtig gebaar, een menselijke nooit.. Maar niets leefde. Vastgekleefd aan mijn stoel durfde ik hen niet aan te raken; ik kon enkel luisteren naar hun stemmen zonder betekenis voortratelend, en kijken naar die immens bleke wereld buiten, zonder leven.
Het was alsof het geluid van die nietszeggende stemmen om mij heen mij steeds dieper wegdrukte in een herinnering die ik met alle macht probeerde te weren uit mijn geheugen. En de zilverblauwe mistflarden drukten nu met alle geweld door de ramen heen mij naar de grond, alsof ze mij naar de dode zielen wilden brengen, die leven diep onder de aarde - of rondwaarden, ergens in deze onmenselijke mist. Wat kon ik nog? Mijn stem verheffen leek onmogelijk, zelfs ademen leek welhaast een onmogelijke opgave. Ik wist dat die stemmen om mij heen en die duivelse mist mij zouden verstikken. Keek ik nog? Of had ik mijn ogen reeds bedekt met mijn handen?
Ik merkte op dat de trein langzaam afremde, en keek langzaam naar buiten. We reden een station binnen. Even grauw en nietszeggend als hetgeen vanwaar wij vertrokken waren. Omringt door dreigende bakstenen reuzen, die mij nu minder beangstigden dan ze normaal zouden doen. Zodra de trein stil stond stapte ik met alle haast uit, eerder vallend dan lopend, en liep naar het peron vanwaar mijn aansluiting huiswaarts zou vertrekken. Ik keek op mijn horloge; het ding moest stuk zijn: het was vijf minuten over acht, en de hemel begon op te lichten.
„Einmal dem Fehlläuten der Nachtglocke gefolgt – es ist niemals gutzumachen“
~Franz Kafka
Wolfe Tone, man, 39 jaar
Log in om een reactie te plaatsen.
vorige
volgende