Het zwijgen
Op mijn zesenzestigste geboortedag stierf ik. Ik stond nog wel op, maar ik werd niet meer wakker. Ik was in mijn slaap gebleven, als of mijn laatste droom te mooi was om te verlaten.
Ik waste mij als gebruikelijk kort met koud water, en poetste mijn tanden voor het ontbijt, een gewoonte die niemand mij ooit af had kunnen leren. Ik kamde onnadenkend mijn glimmende schedel, een gewoonte die ik mijzelf nooit af had kunnen leren, en sprenkelde overvloedig eau de toilet over mijn lichaam. Na het ingewikkelde proces dat urineren de laatste tijd voor mij was geworden, liep ik de achtentwintig passen terug naar mijn bed. Ik trok met enige moeite, die het gevolg was van de aanvallen van reumatiek waar ik de laatste weken meer last van had, mijn nachtgoed uit, en ging weer in bed liggen. Als ik dan toch dood gevonden moest worden, dan maar zoals ik geboren was.
De eerste die mij zou zien zou de zuster zijn die elke dag om tien uur ’s ochtends langskwam. Het enige andere bezoek dat ik nog kreeg was van mijn dochter, die trouw eens per maand op bezoek kwam. Maar zij was vorige week al langs geweest.
Om vijf over tien werd mijn lichaam gevonden. De zuster schrok nauwelijks. Blijkbaar was in geen verrassing, of anders was ze in haar werk gewend met doden om te gaan. Ik mocht niet klagen; ik kende haar naam niet eens.
Mijn dochter was wel verdrietig, maar het lag niet in haar aard om zich te laten gaan. Ze bleef zakelijk als altijd. Ze begon meteen mijn begrafenis te regelen. Alles wat ik haar daarover hoorde zeggen was volledig volgens mijn wens. Behalve dan een liedje waarvan ze abusievelijk dacht dat ik er van hield. Ik draaide het plaatje slechts omdat mijn vrouw er zo van gehouden had.
Nadat ik gewassen, opgemaakt en gekleed was – in mijn beste pak, ietwat potsierlijk, maar wel toepasselijk, aangezien ik het sinds de begrafenis van mijn beste vriend Samuel Wolf, niet meer aangehad had – mocht ik een dag rusten in het rouwcentrum, alvorens ik begraven zou worden op het kerkhof net buiten de stad waar ik mijn hele leven gewoond had.
De mensen die langs mijn lichaam kwamen spraken niet. Uren lang lag ik te luisteren naar de absolute, oorverdovende stilte. Er kwamen overigens ook niet veel mensen langs, en de meesten bleven maar kort. Pas aan het eind van de nacht werd er gesproken.
– Hoe lang was het? – hoorde ik iemand vragen, in een stem die mij ergens bekend voorkwam. – Meer dan drie jaar.. – mompelde een ander. – Sinds haar dood.–
Drie jaar en eenenzestig dagen had ik niet meer gesproken. Niet omdat ik niet wilde, maar omdat ik het niet kon. Toen zij stierf werden mij de woorden ontnomen. Op papier leefden zij verder, maar ik kon ze niet meer uitspreken. Misschien dat daarom ook mijn dood niemand echt scheen te raken. Misschien dat iemand die niet meer spreekt feitelijk al dood is.
Ook op de begrafenis werd niet veel gesproken. Wat viel er ook nog te zeggen? Mijn dochter sprak enkele zinnen over mijn leven en werk, waaruit zoveel drang om te scheppen, wil om te leven sprak. Maar mijn zwijgen had de laatste herinneringen daaraan al lang uitgewist. Men restte niets anders meer dan mij te begraven. Mijn dochter had mijn wens om geen gebed uit te spreken aan mijn graf gerespecteerd, maar ik zag haar in stilte enkele woorden prevelen.
Pas toen ik daadwerkelijk in mijn graf lag, besefte ik wat er was gebeurd. Dat niet alleen ikzelf, maar ook de buitenwereld mij nu echt begraven had. Op dat moment merkte ik, dat ik niet langer kon zwijgen, aangezien ik niemand meer had om tegen te zwijgen. Zelfs niet mijzelf. En uit het duister om mij heen klonk een eindeloze verstikkende schreeuw, waarin ik na enige tijd mijn eigen stem herkende, die het laatste leven uitbraakte dat ik zo lang opgespaard had, tot er niets meer achterbleef dan mijn dode lichaam, in de grond.
Wolfe Tone, man, 39 jaar
Log in om een reactie te plaatsen.
vorige
volgende