Stof en Bier

Eindelijk weer eens wat geschreven, een verhaal deze maal. Feedback is welkom, een betere titel ook.




*
‘Als ik vanavond uitga word ik dronken’ zei ze, zonder haar gebruikelijke coqueterie. De woorden vielen plompverloren voor ons op de grond, en deden enige kevertjes die daar hun zaken regelden verschrikt opkijken.
‘Waarom dan?’
‘Omdat ik droevig ben. Als je droevig bent en gaat drinken word je dronken, zo gaat dat nu eenmaal.’
‘Waarom ben je droevig?’
Ze haalde haar slanke schouders op in een hulpeloos gebaar.
‘Geen reden. Verdriet kent een reden, droefenis niet.’

Ik wist hier te weinig van om met haar in discussie te treden. Natuurlijk kende ik verdriet en verlies, of het ongelukkige gevoel van eenzaamheid; ik was immers ooit, niet zo lang geleden nog, ook jong geweest. En het is een universele wet dat niemand zoveel verdriet kan voelen om zo veel verschillende zaken als jeugdige mensen. Maar van echte droefenis, die zomaar in je opkwam als de Weltschmerz in een Duitse opera of de diepgewortelde melancholie van sommige Scandinavische wouden, dat soort droefenis was voor mij op dat moment een vreemdeling.

Ik keek naar haar mooie, zachte gelaat: ze keek niet droevig, althans, niet meer dan normaal.
‘Dus je wilt vanavond thuisblijven?’
Ik schopte zinloos wat roodbruin stof voor mij uit, het perspectief van een hele avond in de kleine hotelkamer opgesloten zitten trok een onaangename schaduw over mijn gemoed.

‘Nee, laten we in godsnaam een kroeg zoeken!’
Ze lachte hard, haar stem kwam hol en vervormd terug vanuit het dal. Er was iets in die lach dat mij normaal niet opviel, maar dat nu hij zo grotesk misvormd werd ronduit huiveringwekkend was.
Ze versnelde haar pas.

‘Kom, anders zijn we niet voor donker in het dorp.’
Ik bleef een moment stilstaan, en zag haar van mij weglopen. Haar rugzak en bijeengebonden haren dansten op hetzelfde ritme op en neer. Rond haar blote benen dwarrelde een wolk van stof, zand en kleine vliegjes. Het bos om ons heen zoemde en zuchtte met krakende vermoeidheid onder de langzaam zinkende zomerzon. Ik rende snel achter haar aan, ook ik werd achtervolgd door een pluim van stof en vliegjes die achterbleven op de zanderige weg.


**
‘Weet je wat het mooiste is van alcohol?’
Ik schudde mijn hoofd, zij veegde wat schuim van haar bovenlip.
‘Het probeert niets te bouwen, het vernietigt enkel.’
Ze lachte hard. Ik probeerde mee te lachen maar er zat weinig overtuiging achter.

De waarheid is dat ik bij haar nooit wist in hoeverre zij zulke dwaze uitspraken meende. Natuurlijk, zij flirtte met haar destructieve karakter en drankzucht, zoals zovelen doen, maar het was bij haar nooit alleen gespeeld. Achter de lach in haar mooie bruine ogen leek altijd iets anders te sluimeren. De ene maal was het kalm en weemoedig, dan brandde het intens en met een allesvernietigend vuur. Soms ook leek het zo zachtaardig en liefdevol dat het haast pijn deed. De verandering kon plots zijn als het weer in de bergachtige streek waarin wij verbleven, en ik kwam er nooit precies achter waar dat aan lag. Soms had de omslag in haar gezicht ontegenzeggelijk met mijzelf te maken, maar ik wist niet precies hoe mijn doen haar beïnvloedde. Ik had al genoeg moeite om mijn eigen beweegredenen te doorgronden.

‘Goed bier.’
Ik knikte, en merkte op dat deze streek daar bekend om stond. Ze keek mij aan, maar zag mij niet. Ze leek op iets te broeden. Haar gedachten waren mijlenver weg en haar ogen zagen iets heel anders dan twee mensen in een verder lege dorpskroeg in dit uitgestrekte, verlaten bergland. Naar wat ze wel zagen kon ik slechts raden.

‘Kom mee.’
Ze zette haar glas onnodig hard neer en stond houterig op.
‘Waarheen?’
Ze boog naar mij toe, haar openvallende shirtje bood een prachtig uitzicht waar ik mijn ogen maar moeilijk vanaf kon houden.
‘Ik begin dronken te raken en ik kan twee dingen doen: janken of neuken. Dus laten we in godsnaam neuken’

Een ogenblik werd ik geraakt door de krachtige emotie in haar stem, die niet leek voort te komen uit opwinding, maar uit iets heel anders; iets koud en hols. Haar blik was uitgeblust en doods, maar in die doodsheid straalde een tomeloze, allesverwoestende kracht, als het woeden van de stomme zee.

De nachtlucht was geladen met een vreemd soort energie, loom en warm, maar toch gevuld met een enorme onrust, ik kreeg kippenvel zonder dat mijn huid koud was. Aan de andere kant, misschien was het arrogant te veronderstellen dat de nacht zich ook maar iets van ons aantrok, en was het enkel haar energie en de mijne, die mij weerkaatst door het donker vreemd voorkwam. Het gevoel verdween met het omdraaien van de sleutel in de deur, de hotelgeur was stoffig en vertrouwd.


***
‘Wat is er?’
‘Niks.’
‘Waar kijk je naar?’
‘...’

Ze bleef doodstil voor zich uitkijken. Haar gezicht gloeide onder het warme licht van het leeslampje. Ze was weer verzonken in een van die buien waarin ze volledig buiten mijn bereik was. Haar ogen schenen met een diepe eenzaamheid waarvan ik geen weet had, en net als enkele uren eerder in de kroeg bewandelde haar geest mij onbekende paden.

Soms vermoedde ik dat zij mij enkel gebruikte om tijdelijk de leegte te verdrijven die in haar huisde. Op andere momenten toonde zij echter iets dat kon doorgaan voor liefde en schaamde ik mij voor mijn cynisme. Bovendien was het bepaald geen straf mij te mogen verenigen met haar, al was het in een aftands hotelbed waarvan de veren zo hard prikten dat zij het geheel aardig bemoeilijkten.

Haar seksuele honger was even grenzeloos als al het andere aan haar wezen, en net als haar ogen kon ook haar passie constant verschieten van kleur. Soms was ze bezeten door een donkere, verbeten woede, en leek ze geen ander doel te hebben dan zichzelf te vernietigen met mij erbij als een barbaars mensenoffer. Maar ze kon ook enorm teder beminnen en in mijn armen kruipen als een pasgeborene, volledig naakt in lichaam, geest en ziel. Het was op zulke momenten dat ik even een blik kreeg achter het gordijn van zelfspot en zelfverloochening dat zij normaal gesproken zo strikt gesloten hield. Lang duurden zulke momenten echter nooit.

Ik keek opzij; ze staarde nog steeds naar de blinde muur, maar haar geest leek langzaam terug te keren naar deze aarde, alsof ze langzaam ontwaakte uit een boze droom. Ze glimlachte lichtjes naar mij, maar de droefenis week niet geheel uit haar ogen. Haar aanblik had iets wonderlijks; haar prachtige naakte lichaam glom sensueel in het matte lamplicht, maar haar blik wees elke vrolijke opwinding resoluut af. Ik probeerde die blik te peilen, maar vond geen vaste bodem, geen grond om mij op neer te zetten.

Ik had geen idee of zij van mij hield, ik wist niet eens of zij in staat was tot dergelijke gevoelens. Het lijkt wellicht vreemd dat ik hield van iemand die ik eigenlijk zo slecht kende, maar dat ik van haar hield daar twijfelde ik geen moment aan. Zoals zij naast mij lag leek het mij zelfs onmogelijk dat iemand niet van haar kon houden. Ja ik hield van haar, met al haar onberekenbaarheid en onbereikbaarheid, of misschien juist daarom, want voor de meeste vrouwen die ik kende, en die allen een nuchtere Hollandse mentaliteit bezaten, koesterde ik niets dan broederlijke gevoelens. Maar van dit vreemde meisje hield ik wanhopig, volledig en blindelings.

Soms deed het mij pijn te beseffen dat ik geen enkel idee had wat ik voor haar betekende, maar meestal was het gevoel licht te dragen, al kan ik niet verklaren waarom. Misschien wist ik ergens reeds dat onze verhouding er niet een voor de eeuwigheid was en had ik daar al vrede mee gesloten nog voor ik haar de eerste maal beminde.

‘Waar denk je aan?’ Ze was weer terug op aarde nu en keek mij vragend aan.
‘Aan jou.’


****
‘Heerlijk.’ Ze strekte zich slaperig uit.
‘Wat?’
‘Gewoon dit rijden en nooit stil staan. Voor mij mag het altijd zo blijven.’
‘Wat, onderweg?’ Ik keek enigszins verbaasd even opzij, ze had haar ogen gesloten en lag languit in de passagiersstoel, haar mooie lange benen uitgestrekt op het dashboard, een slipper bungelend aan haar linkervoet. Ze fronste even heel licht haar voorhoofd.
‘Het is een soort niet-zijn; we zijn nu nergens, niet thuis en niet elders. Het enige jammere is dat we een doel hebben.’
‘Zou je liever voor eeuwig rondzwerven?’ Vroeg ik schertsend. Ze keek mij even heel serieus aan en leek wat te willen zeggen, maar sloot toen haar ogen weer en ging weer achterover liggen.
‘Rij maar gewoon.’
‘Het duurt nog wel even voor we thuis zijn, dus voorlopig kun je nog genieten van de reis.’

Ze knikte lichtjes, maar het gesprek was voor haar afgelopen. Ze zonk weer in zichzelf, maar ik kon zien dat de droefenis haar nu niet greep zoals gisteren. Het zonnetje scheen door het raam naar binnen en kroop over de kreukels in haar shirtje, en over haar naakte benen en armen die goud glansden in het zomerse licht. De zon was haar bondgenoot; haar minnaar. Het was slechts in de avonden dat haar weemoed de overhand kreeg. Nu leek ze zowaar kalm te rusten, al speelden er nog steeds hele lichte rimpeltjes en schaduwen over haar gezicht die duidelijk maakten dat de nacht nooit geheel verdween uit haar.

We waren inmiddels op de weg terug naar huis. De weg strekte zich kilometers ver rechtdoor uit onder onze wielen, loom trillend in de warme lucht. Het was een rustige dag en al zoefde er af en toe een auto met grote snelheid langs, de weg was verder leeg.

Ik keek nogmaals opzij, haar haren wapperden wild op de wind die door het geopende raam stroomde, alsof de demon die haar de afgelopen dagen zo vast in zijn grip had gehad nogmaals probeerde haar mee te sleuren. Maar haar lippen ademden rust en haar lichaam was ontspannen; de demon kon verrekken: hij kreeg haar niet. Eenmaal thuis zou zij ongetwijfeld weer terugzinken in een van haar droeve, zwijgende buien, zouden de wolken zich wederom om haar verzamelen, maar op dit moment scheen de zon en op dit moment was zij vrij. Ik snapte tot op zekere hoogte wat zij bedoelde met het ‘niet-zijn’ of althans, ik kon het aan haar aflezen. Ze was vederlicht in de zon, haar voeten raakten de grond niet en ze was nergens aan gebonden zolang ze onderweg was; als ik het raam verder openzette zou zij het raam uit zweven als een mooie droom bij het ontwaken.

Ik nam de afslag en ik nam een besluit. Met deze route zouden we pas diep in de nacht aankomen, maar tot die tijd kon zijn in ieder geval even zweven in het niet-zijn van de zonverlichte lucht. Ze keek mij met één oog aan.
‘Waarom sla je af?’
Ik wist het antwoord.
‘Nergens om. Helemaal nergens om.’
Ik lachte vrolijk naar haar. Zij glimlachte zwijgend terug.




Utrecht, 28/05/14
28 mei 2014 - meld ongepast verhaal
Weet je zeker dat je dit verhaal wilt rapporteren? Ja | Nee
Profielfoto van Wolfe Tone
Wolfe Tone, man, 39 jaar
   
Log in om een reactie te plaatsen.   vorige volgende